Gij zult u geen beeld maken

(Overgenomen uit Dorothee Sölle, De Waarheid is Concreet, Ten Have 1968, Vertaald door M. van Hengel-Baauw, p. 88-95)

Geboden zijn er om de mens tegen zijn medemens te beschermen!

Daarom ziet vooral hij de zin ervan in, voor wie de bescherming niet heeft gefunctioneerd – de beledigde. Wie bestolen is, weet precies hoe terecht, hoe absoluut het gebod: Gij zult niet stelen, van kracht is. Niets legt een duidelijker getuigenis af van de waarheid van de geboden, waarom het bescherming behoevende leven doelt, dan de verontwaardiging, de bitterheid en de haat der ontrechten. Wat een gebod betekent, wordt afgelezen aan de belogenen, niet aan de leugenaar, aan de bedrogene, niet aan de echtbreker, aan de vermoorde, niet aan de moordenaar, dus aan het slachtoffer, niet aan de dader.

Het Merkwaardigste aller verboden

Het verbod van beelden, dat merkwaardigste aller verboden, overblijfsel van een bijna spoorloos verdwenen tijd, is daarom zo onbegrijpelijk voor ons, omdat we niet weten wie het slachtoffer dan wel is, in hoeverre er iemand onrecht gedaan wordt en waaronder men lijdt. Ik wil uitgaan van een zeer alledaagse ervaring die iedereen daarom wel zal kennen, namelijk die van het hokje waarin men je blijkt te hebben gestopt, of je erin past of niet. Toen ik eens een lezing had gehouden, zij een student, die me in de discussie had bestreden: “Ik kan u zo goed begrijpen: als vrouw móet u wel zo denken.” Hem heb ik niets meer te zeggen, dacht ik toen. Wat een vrouw moet denken, weet hij al zonder mij te kennen. Hij heeft zijn beeld al klaar, voordat ik een mond heb opengedaan. Dit gebeurt steeds weer – omdat je zeventien bent, moet je zo denken; dat hebben we allemaal gedaan – maar telkens als dat gebeurt, vindt er een begrafenis plaats, de begrafenis van mijn mogelijkheden. Steeds word ik vastgezet, gemaakt tot iemand die ik niet ben of die ik tenminste niet uitsluitend ben. Want al is het misschien waar dat ik als vrouw, als zeventienjarige, als lid van de burgerklasse, als Duitse op een zeer bepaald manier zal denken, dat ik de gewoonten, voorkeuren en vooroordelen van mijn klasse, mijn ras, mijn geslacht nooit en te nimmer kwijt raak, al is dat misschien allemaal waar, het hieruit afgeleide beeld doet mij grotelijks onrecht. Want ik ga niet op in die foto’s die al vóór mijn optreden zijn genomen. Ik ben niet alleen dat wat anderen van mij weten, verwachten en voorspellen, en de hokjes van de statistische waarschijnlijkheid zijn te klein voor de levende mens.

Het beeld doet mij onrecht, ook dan, als het een op zichzelf juist fragment van me laat zien, als het bijvoorbeeld een paar karaktertrekken overbelicht en andere in het duister laat. Je zou kunnen zeggen dat er dan toch tenminste een deel waarheid getoond wordt. Maar in dit geval is de halve waarheid of drie kwart van de waarheid een hele leugen. Ook het beeld dat mij een zekere speelruimte – duidelijk afgebakend en overzichtelijk uiteraard – toekent, laat mijn “ik kan ook anders” buiten beschouwing. Ik ben meer dan de beelden van mij, die de psychologie kent, berekent en vooruit weet. Niet alleen kwantitatief, maar ook kwalitatief iets anders dan het object van een wetenschap. De reden van dit “meer” is de tijd waarin en waarmee ik leef. Omdat ik in de tijd besta, beter: omdat ik tijd heb – niet een zich chronologisch afwikkelende tijd, maar een die verandering mogelijk maakt, te veranderen is en mij verandert – daarom doen alle beelden mij onrecht. Want het beeld berooft mij van mijn toekomst, omdat het die bezet. Elk “Zo ben je nu eenmaal” ketent mij niet alleen an het heden, maar ontzegt me alle andere mogelijkheden, vernietigt die.

De macht van het beeld

Beelden hebben macht – dat is de gedachte die voorondersteld is in het tweede gebod, dat merkwaardige verbod van beelden, dat in onze wereld is blijven hangen als een overblijfsel uit lang vervlogen tijden. In Mea Shearim, de vervallen wijk in het oude gedeelte van Jeruzalem, die bewoond wordt door wetsgetrouwe joden, zag ik eens twee oude mannen in een kaftan, met pijpenkrullen aan de slapen, druk gesticulerend in gesprek. Een passerende toerist haalde zijn fototoestel te voorschijn toen hij ze zag, maar de mannen trokken, kennelijk aan iets dergelijks gewend, snel en kalm de kappen van hun hoofd en bedekten hun gezicht. “Gij zult u geen gesneden beelden maken, noch enige gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is.” Het tweede gebod wordt in het orthodoxe jodendom letterlijk en radicaal geïnterpreteerd – wie foto’s neemt zondigt. Want men ziet het beeld niet als een onwerkelijk, machteloos dier, maar men gelooft dat het macht belichaamt.

Alle buurvolken van Israël hebben heilige, op gewijde plaatsen opgerichte beelden vereerd als dragers van goddelijke krachten. Wat met het beeld gebeurde trof de godheid. Priesters wasten het beeld, gaven het te eten en sierden het op. Als een beeld verwaarloosd werd, nam het wraak; als het naar behoren werd vereerd, beloonde het de vromen. Voor alle vromen in de oudheid gold echter het vernietigen van een godsbeeld als een onvergeeflijke zonde.

In Israël was dat anders. Hier trof Gods toorn degene die een beeld vervaardigde of vereerde, die een beeld “diende”, dat wil zeggen: het voedsel bracht, het waste, ervoor danste en zong.

De God van Israël liet zich niet afbeelden. De motivering van het tweede gebod luidt: “Neem u er dan terdege voor in acht – want gij hebt generlei gedaante gezien op de dag dat de de Here op Horeb tot u sprak uit het midden van het vuur – dat gij niet verderfelijk handelt door u een gesneden beeld te maken.” De onzichtbare God wil zijn macht niet opsluiten in een beeld, omdat men in het beeld die macht kan grijpen, vasthouden, bezitten en sturen. De oude goden laten zich met behulp van beelden besturen, men kan hun gedrag beïnvloeden, als men ze eerst maar gevangen gezet heeft in het beeld. In het beeld is de godheid op genade en ongenade overgeleverd – zoals die twee oude joodse mannen in Mea Shearim geloven dat ze, zodra de foto genomen is, zijn overgeleverd aan de fotograaf. De film van de fotograaf is voor hen een soort hokje, een gevangenis waar je niet meer uitkomt. Ze denken dat iemand die een foto neemt, daarmee macht over hen krijgt, een instrument verwerft waardoor hij met hen kan doen wat hij wil. Het verbod van beelden beschermt degene die in het beeld tot een ding zou worden en daarmee machteloos gemaakt. De macht van beelden wordt hierbij magisch opgevat en is daarom nu – in een onttoverde wereld – onbegrijpelijk geworden. Maar toch zijn beelden ook nu gevaarlijk en is het ook en juist nu zaak, de mensen ertegen te beschermen.

Weliswaar doen de door magie bestuurde cultusbeelden ons niets meer, maar dat kan niet gezegd worden van het moderne beeld, het ideaal, het cliché, de voorstelling en het hokje. Beelden hebben macht! Het verkeerde hokje, het beeld dat mij fixeert, is niet slechts een vergissing waaraan ik schouderophalend voorbij kan gaan. Nee, wat in het beeld gebeurt is “zonde en schande”. Want het beeld beperkt zich niet tot het weergeven van wat al bestaat, maar het bepaalt de ontwikkeling. Iemand die lang genoeg voor dom wordt gehouden, wórdt dom. Hij stompt af. En slechte leermeesters, autoritaire regeringen, maar ook filmproducenten maken daar gebruik van. De producent die uitgaat van een afgerond beeld van het domme publiek dat geen smaak heeft, veroorzaakt door zijn films juist die situatie die hij zegt weer te geven. Het publiek speelt de rol die het is toebedeeld. De geproduceerde films zijn niet alleen dom, ze máken ook dom. Totalitaire, maar ook autoritaire regeringen hebben niet slechts een bepaald beeld van de gehoorzame staatsburger, ze slagen er ook in om zonder fysieke dwang de mensen te doen lijken op hun beeld. Wie dikwijls genoeg gehoord heeft dat denken een zaak is van de overheid, regeren een zaak van de leiders, gelooft het tenslotte. Het beeld bewijst zijn macht. Zo komt het dat de beeldenmaker zichzelf steeds gelijk ziet krijgen: hij heeft het immers altijd al gezegd! Altijd al, in een tijd waaraan alles wat deze het karakter van een gebeuren, van iets levends geeft, is ontnomen, heeft hij de toekomst verraden aan het beeld.

De Andorraanse jood

Max Frisch heeft in een van zijn later tot een toneelstuk bewerkte dagboekverhalen laten zien waartoe een beeld in staat is. Hij vertelt het verhaal van een jongeman in Andorra, die men een joodse afkomst toeschrijft en die overal wordt geconfronteerd met het pasklare beeld, het gangbare cliché van een jood. Dit beeld vormt hem, het dringt zich op de plaats van de werkelijkheid die nog open is, en verdringt alle andere mogelijkheden. De jongeman wordt er de slaaf van, zonder dat de beeldenmakers het merken. De Andorranen beschouwen het bijvoorbeeld als een vaststaand feit, dat een jood bij alles wat hij doet aan geld denkt. De jongeman bespeurt dit hem overal voorgehouden beeld, merkt het op, gaat bij zichzelf na of het werkelijk zo is, totdat hij ontdekt dat het klopt “het was zo, inderdaad, hij dacht steeds aan geld.” Zo vergaat het hem op alle terreinen. Hij geldt als onbetrouwbaar staatsburger en zo ontwikkelt zijn houding ten opzichte van zijn vaderland zich kritisch, problematisch. Hij heet niet in staat te zijn ongecompliceerd en welgemoed contacten te leggen en zo permitteert hij zichzelf alleen nog maar een gebroken verhouding met andere mensen. Als vreemdeling beschouwd speelt hij de rol van vreemdeling en zo wordt hij zijn van te voren klaargezette beeld, zoals ieder ander dat zou zijn geworden.

Het verhaal van Max Frisch, dat het accent sterker op de macht van het beeld legt dan het latere toneelstuk doet, bevat een ironische pointe: de vermeende jood is in werkelijkheid een Andorraan als alle anderen. Zijn zogenaamd typisch joodse eigenschappen zijn hem niet aangeboren, maar in hem aangebracht door de omstandigheden, namelijk de beelden. Dat wordt trouwens pas ontdekt, nadat hij als jood bij een pogrom op afschuwelijke wijze vermoord is. Het beeld heeft zijn levensgevaarlijke macht bewezen.

In dit exemplarisch toegespitste verhaal wordt duidelijk welke werkelijkheid er in het geding is bij het tweede gebod. Het is de werkelijkheid van het niet bekende, het onbegrepene, het is het geheim van de persoon, geen oplosbaar raadsel, maar iets dat verscholen blijft. Wie een beeld maakt van een ander en hem in een hokje stopt, miskent het vreemde, onverwachte, het nieuwe in de ander. Het beeld bezet de plaats van de toekomst en ontneemt zo de werkelijkheid haar belangrijkste dimensie. Ik ben meer dan elk beeld dat mijn gedrag van te voren berekent, mijn gevoel bij voorbaat kent, dat mij door heeft en weet waar het met mij aan toe is. Ik ben – Sartre heeft dat treffend eenvoudig geformuleerd – ik ben mijn vrijheid, die mij in het beeld wordt afgenomen, zelfs in het positieve, welwillende beeld. Ook dat perkt me in, doet me geen recht. Max Frisch maakt heel duidelijk dat ook de Andorranen die “progressief van geest” zijn, die een goed, sympathiek beeld van de jood hebben, falen. Ook zij vinden in de jonge Andorraan slechts wat ze van te voren reeds kennen aan typisch joodse eigenschappen. Ook zij laten hem niet zijn wie hij is. Ook zij laten hem niet vrij.

God wil geen hokjes

Het tweede gebod is één van die bijbelplaatsen waar deze vrijheid wordt beschermd. Van de mens is geen beeld te maken zonder dat dat hem schaadt. Hij kan niet worden berekend en gefixeerd door de eigenschappen die men bij hem kan waarnemen. Hij wordt niet gedefinieerd door ras, klasse en geslacht, door aanleg, milieu en opvoeding. Hoe wezenlijk die factoren ook zijn, getrouw aan het joods-christelijke (en islamitische, nvdr.) denken moeten we zeggen: “Ik ben geen ambtenaar, Duitser of vrouw, maar ik ben mijn vrijheid.” Dat iemand zo denkt, dit vrijheidsbesef heeft, is verder nergens uit af te leiden. Van een redelijk wezen wordt gevráágd zichzelf zo te verstaan. Vrijheid kan niemand worden aangetoond. Wie de menselijke existentie afdoende gedefinieerd acht door die bepalingen van plaats, tijd, ras, klasse, milieu, … die zal zich zonder scrupules beelden kunnen vormen, die zal weten wie de jongere, de communist, de vluchteling uit het oosten is – en blijft.

Maar God wil geen hokjes! “Gij zult u geen beeld maken.” God, die volgens de bijbel deze geboden heeft gegeven, God zelf werpt zich op als advocaat van de vrijheid. Hij garandeert haar niet, omdat God überhaupt geen garanties geeft; hij belooft haar ook niet, zoals Jezus dat later heeft gedaan, maar hij eist haar gerechtelijk op. God kiest mijn partij – een uitspraak waarin we geen egoïsme mogen beluisteren, maar de vreugde en dankbaarheid van degene voor wiens vrijheid nu iemand zorg draagt. Wat natuurlijk niets anders kan betekenen dan dat hij partij kiest voor mijn broeder.

Als we ons nu van het slachtoffer afwenden en onze aandacht vestigen op de dader, dan is ons eigenlijke thema niet “mijn” maar “jouw” vrijheid, die ik – tegen mij – moet beschermen. Dát verwacht God van mij in dit gebod, dat ik jou tegen mij en jouw mogelijkheden tegen mijn werkelijkheid en jouw vrijheid tegen mijn beeld moet beschermen. Een zo hoge dunk heeft God van ons, dat hij ons dat geweldige toevertrouwt: de vrijheid van de ander, waarin we hem kunnen laten door hem niet in een hokje te stoppen.

God gelooft serieus dat we dat kunnen: loslaten, het niet al weten, de toekomst niet dicht plannen, maar haar de ruimte geven. God verwacht zoveel van ons – veel meer dan wij van onszelf verwachten, maar zo is het met de liefde altijd – dat hij ons elkaars vrijheid toevertrouwt, de vrijheid die kenmerkend is voor hemzelf. We mogen zeggen dat hij ons zichzelf toevertrouwt.

Gij zult u geen beeld maken – we doen het voortdurend.

Misschien is er geen gebod dat we zo onophoudelijk overtreden in onze gedachten, woorden en daden. We maken hokjes, keer op keer. We geven de naaste en alle anderen een plaats in onze berekeningen en voorstellingen. Er is maar één mogelijkheid om te ontkomen aan dit beelden maken. Er is maar één weg om het gebod te onderhouden.

Max Frisch besluit zijn verhaal over de dichtgeplande mens met de woorden: “Het is een misdaad die we, bijna zonder onderbreking steeds weer begaan, evenals anderen haar jegens ons begaan. Behalve wanneer we liefhebben.”