God wil niet dat we alles opofferen

Vaak horen we mensen zeggen dat we moeten lijden om “waardig te zijn” Gods liefde te ontvangen. Zij beweren dat God alleen houdt van mensen die alles opgeven wat hen vreugde verschaft, die tot het ultieme gaan om hun lichaam en hun geest te laten lijden. Sommigen beweren zelfs dat we ook anderen in onze omgeving moeten pijnigen om door God bevrijd te worden.

Dat is een leugen. Het is een duivelse leugen die ons niet vrij zal maken, maar ons nog verder gevangen zet in een wereld van lijden, angst, zorgen en zelfhaat. God wil niet dat wij lijden. Ze wil dat wij leven, dat wij vreugde en vrede worden.

En dus gaven we hem het goede nieuws over een zachtmoedige jongen. En toen die oud genoeg was om mee te gaan, zei hij: “O mijn zoon. Ik heb voorwaar in een droom gezien dat ik jou moet offeren. Wat denk je daarvan?
En hij zei: “O mijn vader. Doe zoals je bevolen is. Je zult zien dat ik, als God het wil, het zal verdragen.
En toen ze zich beiden overgegeven hadden, toen legde hij zijn hoofd neer. En toen riepen wij hem: “O Abraham! Jij hebt gedaan wat je in een droom zag!
Voorwaar. Zo belonen wij hen die goed doen.

(Koran 37:101-105)

We lezen dit verhaal over de profeet Abraham in de Koran. Hij had een droom, een illusie, waarin hij vernam dat hij zijn zoon moest offeren. Hij geloofde dat hij van God zijn enige zoon moest slachten.

We kunnen ons bijna niet voorstellen hoe het moet gevoeld hebben. Vader Abraham die dacht dat zijn God, zijn Ideaal waar hij al zoveel voor had opgeofferd, nu van hem verlangde dat hij zijn geliefde kindje zou opgeven. Wat moet hij wel niet gedacht hebben over die God? Wat moet er allemaal niet door zijn hoofd gegaan zijn?

Toch was hij van plan om het bevel uit zijn droom uit te voeren. Zo werkt blind geloof. Zo werkt extremisme. Hij geloofde dat zijn God van hem de meest extreme offers eiste, dat hij alles wat hij had moest opgeven om toch maar die God tevreden te stellen.

Ook zijn zoontje geloofde dat. Ook hij dacht dat men God tevreden moet stellen door alles op te offeren. Ook hij had een blind geloof in een God die zomaar in een droom eist dat je alles opgeeft.

Maar dat was een illusie, het was een totaal verkeerd geloof. De God die Abraham op weg had geleid naar het beloofde land, die hem gered had uit de klauwen van de heersers, zou nooit dat soort absurde offers eisen. Die God wil mensen gelukkig zien. Die God heeft ons geschapen om vrede en vreugde te ervaren, niet om te lijden en ongelukkig te zijn.

Daarom sprak Ze tot Abraham toen hij klaarwakker was. “Doe dat toch niet! Het was maar een droom! Je gaat toch niet zomaar het liefste wat je hebt opofferen omdat iets of iemand je dat in een droom bevolen heeft?! Luister toch niet naar al die onzin! Je weet toch dat dit niet is wat Ik van Mijn mensen verlang.”

Toen Abraham dit hoorde, besefte hij dat hij verkeerd had gehandeld. Hij besefte dat deze God hem en zijn zoon had gered. Hij besefte dat hij bijna de fout van zijn leven had begaan door te geloven dat God van hem zou verlangen dat hij alles wat hem gelukkig maakt zou opgeven.

Dat is hoe deze God de mensen beloont die goed doen. Ze leert hen om niet langer te luisteren naar de stem die hen voorliegt dat ze moeten afzien, dat ze moeten lijden om God tevreden te maken. Dat is namelijk een leugen, een illusie, een wrede nachtmerrie.

De stem die ons bang maakt dat we nog niet waardig zijn, dat we ons nog niet genoeg inspannen en nog niet genoeg opofferen, dat we nooit volmaakt genoeg zullen zijn voor Gods Liefde, is een duivelse stem. Het is een demonische, leugenachtige stem die niets liever wil dan ons te laten afdwalen van het pad dat ons gelukkig kan maken.

De God van Abraham en van alle profeten wil niets liever dan dat iedereen kan leven, en wel in overvloed.

فطرة‎‎ – FITRAH, ONZE NATUURLIJKE AANLEG

Het Arabische woord “fitrah” is vrij moeilijk te vertalen in het Nederlands. Het betekent iets als aanleg, menselijke natuur, gezond verstand, geweten… maar eigenlijk toch weer net iets anders. Het verwante werkwoord fatara kan zowel vormen/kneden/boetseren als scheiden/doorklieven betekenen. Fitrah is de aangeboren menselijke natuur, dat wat ons allen tot mensen maakt.

Volgens de Islam heeft die menselijke natuur verschillende componenten. Onze fitrah heeft een morele kant (aangeboren geweten), een spirituele (aangeboren godsbesef) en een cognitieve kant (aangeboren intelligentie). De Islam leert dat iedere mens geboren wordt met deze fitrah. Ieder kind is dus vanaf de geboorte instinctief geneigd om het goede te doen en zich tegen het kwade te verzetten, om God te zoeken en zich af keren van afgoderij en om waarheid en redelijkheid te verkiezen boven leugen en onzin. Iedere mens wordt geboren met de ingebakken morele, spirituele en cognitieve aanleg die nodig is om in deze wereld rechtvaardig te leven.

Wetenschappelijk onderzoek

Psychologisch en neurologisch onderzoek toont steeds opnieuw aan dat ons geweten diep in onze hersenen geworteld zit. Meer en meer blijkt dat ons moreel besef niet ontstaat als gevolg van een “goede opvoeding”, maar dat het al voor onze geboorte ingebakken zit in de architectuur van ons centraal zenuwstelsel. Spiegelneuronen, hersenbanen die empathie stimuleren, het oxytocine beloningssysteem… Dat is onze fitrah. We zijn mensen met een lichaam dat gevormd werd om sociaal en solidair te zijn, om samen te werken en voor mekaar te zorgen.

Men ontdekte bijvoorbeeld dat hele kleine kinderen, zelfs baby’s, instinctief geneigd zijn om lieve mensen te verkiezen boven stoute mensen. Jonge kleuters kiezen spontaan voor rechtvaardigheid. Peuters delen liever hun snoepgoed dan dat een andere peuter met lege handen moet achterblijven. Het maakt niet uit hoe jong kinderen zijn, hun aangeboren geweten ontwaakt van zodra hun bewustzijn ook maar begint vorm te krijgen en vanaf dat moment blijft het zich samen met dat bewustzijn verder ontwikkelen.

De opvoeding door onze ouders, leerkrachten, zussen en broers, buren… is heel belangrijk geweest bij het finetunen van dit moreel besef, maar de basis was reeds lang aanwezig voor we geboren werden. Die basis werd gelegd in de evolutie van onze soort, in de miljoenen jaren durende opvoeding die wij als soort ondergingen tot we uiteindelijk mens geworden waren en God zag dat het heel goed was. De Russische anarchist en bioloog Peter Kropotkin toonde een eeuw geleden al aan dat biologische evolutie vaak organismen bevoordeelt die leren samenwerken. Mutualisme, samenwerking en wederzijdse ondersteuning is een strategie die soorten enorme voordelen kan bieden in de strijd om het bestaan. Er bestaat dan ook een evolutionaire druk die sociale en solidaire kenmerken selecteert. Zelfs de bikkelharde amorele wetten van de natuurlijke selectie, lijken een voorkeur te hebben voor morele en sociale levende wezens.

Uit ander onderzoek blijkt dan weer dat onze menselijke hersenen opmerkelijk goed gevormd zijn voor het ondergaan/voortbrengen van mystieke ervaringen. De relatief jonge wetenschap van de neuro-theologie probeert met hypermoderne technieken als fMRI en PET-scans inzicht te krijgen in de neurologische kant van een religieuze ervaring. Spirituele trance, goddelijke vreugde, meditatie, gebed, aanbidding… een heel scala religieuze emoties en handelingen werden in de scanner onderzocht en in kaart gebracht. Steeds opnieuw bleek dat die ervaringen zich tot heel diep in onze hersenen afspelen. Die hersenen van ons lijken wel speciaal gevormd om God te ervaren. Ook al begrijpen we er nog lang niet alles van, het lijkt erop dat de evolutie ons zowel een morele als een religieuze opvoeding heeft gegeven.

Wetenschap en religie bevestigen mekaar hier alleen maar. Onze fitrah, onze aangeboren natuur, is dat we sociale, empathische, solidaire, samenwerkende en moreel bewuste wezens zijn in staat om God te leren kennen en lief te hebben. We zijn waarlijk geschapen, gevormd in de strenge leerschool van de evolutie, als beeld en gelijkenis van de God die het jammeren van de onderdrukten had gehoord en Haar/Zijn solidariteit met hen wilde tonen “door hen tot leiders en erfgenamen van het land te maken.” (Koran 28:6) Deze mensen zijn volmaakt geschapen. Ze worden als volmaakte wezens geboren en zijn klaar om khalief op aarde te worden, vertegenwoordiger van Gods Liefdevolle Scheppingskracht.

Onrecht in deze wereld

Hoe is het dan mogelijk dat er zo veel onrecht bestaat in deze wereld? Hoe kan het dat volmaakt geboren mensen onheil stichten in het land? Waar komen onrechtvaardigheid, wreedheid, hebzucht, afgoderij vandaan als ze niet tot onze fitrah, onze aangeboren natuur behoren? Binnen de Islam wordt deze vraag met een mythisch verhaal vol symboliek beantwoord.

Toen God de wereld had geschapen en de mens als hoogtepunt van de schepping tot Haar/Zijn khalief op Aarde wilde benoemen, kwam de engel Iblis in opstand. Iblis weigerde trots en arrogant om zich aan de mens te onderwerpen. Hij voorspelde dat de mens onheil, misdaad en bloedbaden zou aanrichten. Om die voorspelling te laten uitkomen, zwoer hij dat hij zelf de mensheid tot het einde der tijden zou verleiden om tegen Gods wil, tegen hun eigen fitrah te zondigen. Iblis was op dat moment Al Shaitan (de verleider / de overtuiger) geworden, Al Waswas (de fluisteraar).

Deze Shaitan was het die de mensen in de tuin overhaalde om de vruchten te eten van de boom van het onderscheid van goed en kwaad. Zo zouden ze zelf als de goden worden. Eenmaal ze van deze vruchten gegeten hadden, merkten ze hoe naakt en kwetsbaar ze tegenover elkaar en tegenover de wereld stonden. Tegen hun aangeboren altruïstische natuur in, zochten ze bescherming tegen de keurende, indringende, alomtegenwoordige oordeelsblik van hun omgeving. De vruchten van het onderscheid tussen goed en kwaad bevatten de bittere zaden waaruit later angst, wantrouwen, afgunst, geweld, hypocrisie, leugen… konden ontstaan.

Generatie na generatie weken de mensen meer af van hun natuurlijke aanleg. Mensen begonnen voor zichzelf rijkdom en macht te verzamelen door andere mensen uit te buiten en te onderdrukken. De mensen sleurden mekaar mee in een spiraal van oorlog en slavernij. De angst om macht, eigendom of status te verliezen had de menselijke relaties hertekend. Nieuwe aangeleerde karaktertrekken als egoïsme, geldingsdrang, wantrouwen en wreedheid waren in plaats gekomen van het aangeboren altruïsme, de ingebakken empathie en de solidariteit. De mensen waren echt geworden als de goden uit de heidense mythologie: arrogante, op macht en geweld beluste heersers, gewikkeld in een eeuwigdurende strijd van allen tegen iedereen. Ze leken haast niet meer op dat oorspronkelijke beeld en die gelijkenis van de Ene Bevrijdende God van de Solidariteit.

Dit is geen geschiedenisles. Het is zoals gezegd een symbolisch verhaal dat uitlegt hoe het kwade kon ontstaan in een wereld met mensen met een volmaakte fitrah. Shaitan is geen historisch personage, maar de personificatie van onze begeerten. We kennen die vervloekte fluisteraar allemaal heel goed, want we ontmoeten hem dagelijks. Shaitan is die psychologische kracht in onszelf die ons probeert te overtuigen om tegen onze fitrah in te gaan. De Verleider zit in onszelf en moet in onszelf bestreden worden.

Ook de boom van onderscheid tussen goed en kwaad is een symbool. Die boom staat voor het onderscheid tussen goede en kwade mensen, tussen wij en zij, tussen winners en losers. Winnaars worden geprezen en gediend, als goden vereerd. Verliezers worden bespot en gemarginaliseerd. De vruchten van dat onderscheid tussen goed en kwaad zijn angst, wantrouwen, zorgen, stress… Niet alleen is er de voortdurende druk om toch maar tot de winners te behoren, er is ook nog eens de voortdurende angst voor het oordeel van de andere mensen. Angst, wantrouwen en bezorgdheid bevatten de zaden van geweld, onderdrukking, uitbuiting en oorlog.

Nafs en Ruh, twee ideeën over de ziel

In ons leven, als persoon en als gemeenschap, blijven wij steeds opnieuw de vruchten eten van die boom. We blijven het onderscheid maken tussen winners en losers, tussen wij en zij, tussen ik en de rest van de wereld. Het Arabisch woord “nafs” wordt vaak vertaald als “ziel”, een beter vertaling is misschien “ego” of “zelf”. Het is deze nafs die ons steeds opnieuw doet zondigen tegen onze fitrah.

Ons ego is eigenlijk niets anders dan het idee dat we een geïsoleerde één tegen allen zijn. We moeten onszelf beschermen tegen de bedreigende (en beoordelende) buitenwereld. We moeten onze kwetsbare naakte lichamen met kleren, desnoods met harnassen, burchten en militairen beschermen. De boom van het onderscheid tussen goed en kwaad liet ons de ander als dreigende wolven zien, daarom moeten we zelf ook wolven worden.

We geven deze vruchten ook al op heel jonge leeftijd te eten aan onze kinderen. Al heel vroeg leren we kinderen om voor zichzelf op te komen, desnoods ten koste van anderen. We leren hen dat winnaars beter zijn dan verliezers en dat ze er alles voor moeten doen om zelf winnaars te worden in het leven. We leren hen om anderen desnoods te misleiden en we leren hen om die anderen te wantrouwen omdat die altijd vals spelen. Nog voor ze leren lezen en schrijven, hebben peuters en kleuters al van ons geleerd dat deze wereld een oord van competitie is waar ze voortdurend voor hun eigen nafs zullen moeten vechten. Nog voor het aangeboren geweten voldoende de kans gekregen heeft om deze complexe wereld te begrijpen, wordt het gesaboteerd door die nieuwe moraal van wij en zij, winners en losers, heersers en slaven.

Maar God zegt dat dit een leugen is. Wij mensen zijn geen individuen die als roofdieren met mekaar moeten omgaan. We zijn geen afgescheiden nafs, geen ego, geen geïsoleerde en bedreigde eenling. Wij mensen zijn daarentegen allemaal uit één ziel geschapen (Koran 4:1, 7:189, 39:6). We zijn geschapen als één familie, de Bani Adam, de Mensenkinderen. De verschillen binnen onze menselijke familie zijn er niet als een bedreiging, maar juist als een aansporing om mekaar te leren kennen, om van mekaar te leren (Koran49:13).

Als we maar zouden begrijpen dat het hele idee van wij tegen zij één grote leugen is, dan zouden we als mensheid een zegen zijn voor deze wereld. Met ons aangeboren moreel kompas en ons vermogen om van andere mensen te leren, zouden we onze taak als khaliefen in deze wereld perfect kunnen vervullen. Als we zouden begrijpen dat we niet allemaal een eigen afgescheiden nafs zijn, maar dat we uit één ziel geschapen zijn, dan zouden we onze echte essentie begrijpen. Onze essentie is niet dat we een afgescheiden nafs zijn, maar dat we onderdeel zijn van een groter geheel dat bezield wordt door de ruh van God. Het Arabische woord “ruh” betekent ook “ziel”, maar daarnaast kan het als “adem”, “geest” en “wind” worden vertaald. Die ruh, die adem en geest van God, is onze eigenlijke ziel. Die scheppende, leven brengende geest is wat ons als mensheid zou moeten bezielen om zelf scheppend en leven brengend aanwezig te zijn in de wereld.

De weg terug

Zo lang we niet leven volgens onze aangeboren aanleg, zullen we nooit gelukkig kunnen worden. Niet als individu en niet als gemeenschap. Zo lang we ons bij ons handelen, kiezen, spreken, zwijgen… laten leiden door onze angst, onze hebzucht, ons wantrouwen… zullen we onszelf en onze omgeving steeds opnieuw pijnigen en ongelukkig maken. God wenst voor Haar/Zijn schepping niets dan vrede en vreugde en Zij/Hij wil ons dan ook helpen om de Weg terug te vinden naar onze fitrah, naar onze natuurlijke manier van leven.

Het valt op dat heel veel religies spreken over een Weg, een Pad, dat naar bevrijding leidt. Het Hebreeuwse woord “thora” en het daaraan verwante Arabisch woord “shariah” betekenen allebei in de eerste plaats “weg”, “pad” en pas daarvan afgeleid “raadgeving”, “wegwijzer”, “gebod” of “wet”. De profeet Boeddha(vzmh) sprak over een Edel Achtvoudig Pad en veel Brahmaanse geleerden zullen vertellen dat ook het woord “Dharma” in het Sanskriet gerust met “Pad” vertaald mag worden. Het Chinese woord “Dao”, het kernbegrip in het daoisme, betekent ook “Weg” of “Pad”. Dit Pad waar al die religies het over hebben is de Weg die ons terug leidt naar onze kern, naar onze fitrah. Het is de Weg die God ons doorheen de boodschappen van honderden profeten in tientallen religies steeds opnieuw laat zien.

Waaruit bestaat die Weg dan? Wat is die Thora, die Shariah, die Dharma, die Dao? In iedere religie vinden we verschillende pogingen om die weg onder woorden te brengen. In de boeken Sjemot (Exodus) en Devarim (Deuteronomium) in de Bijbel staan de tien geboden vermeld. Rabbijnen en profeten hebben die geboden steeds opnieuw samengevat als “Onze God is een God van bevrijding. Dien geen andere heersers dan Haar/Hem en behandel je medemens solidair, zoals je zelf behandeld zou willen worden.” Dat is de kern van de Thora/Shariah die God ons laat zien.

Hillel de Oudere, een beroemde rabbijn uit het begin van onze jaartelling, kreeg ooit de uitdaging om de hele Thora uit te leggen terwijl hij op één been balanceerde. De oude rabbijn stond op, ging met veel moeite en pijn op één van zijn stramme benen staan en zei: “Doe een ander niet aan wat je zelf niet wil ondergaan. Dat is de essentie, de rest is commentaar. Haast je nu snel naar huis om te studeren!” Volgens deze oude rabbijn kon heel de Wet/Weg in die ene zin, de gulden regel, worden samengevat. Wanneer we leren om de anderen te behandelen zoals we zelf behandeld willen worden, dan zijn we op de goede weg.

Leven volgens die Thora/Shariah is voor ons het meest natuurlijk, want het is de levenswijze die aangepast is aan onze fitrah, ons aangeboren moreel en spiritueel kompas. Wanneer we van die natuurlijke Weg afwijken, wanneer we een andere shariah/thora bewandelen, kost dat ons extra energie. Iedere zondige levensstijl kost op den duur meer moeite en veroorzaakt meer stress en lijden dan een leven volgens de Thora/Shariah die bij onze natuur past. Hoe meer we zondigen, hoe meer we door de gevolgen van die zonden worden opgejaagd. De enige manier om die stress en dat lijden te vermijden, is terugkeren naar de natuurlijke Thora/Shariah en de Weg terug naar die Shariah/Thora is die Shariah/Thora zelf. Waar we ook staan, de Weg van de Thora/Shariah begint precies daar en brengt ons terug naar huis, naar onze fitrah, naar God.

Gods Droom van een Nieuwe Wereld

We hebben God leren kennen voor we geboren werden. Doorheen ons aangeboren godsbesef openbaart die God zich als Goedheid, Geborgenheid en Liefde. Doorheen ons aangeboren geweten openbaart Zij/Hij zich als Rechtvaardigheid, Vrede, Samenwerking en Solidariteit. We hebben diezelfde God leren kennen in de geschiedenis waar Zij/Hij zich openbaarde als Bevrijding en Verzet tegen onderdrukking, als de Stem van de stemlozen, de Macht van de machtelozen. Deze God wil een megafoon zijn die het stille gekreun en gekerm van de gemarginaliseerden en hun angstig gefluisterd smeken om rechtvaardigheid versterkt tot oorverdovend donderende aanklachten tegen de heersers, de uitbuiters en de onderdrukkers. Deze God is een radicale God die geen enkele vorm van heerschappij van mensen over mensen wil dulden.

Deze God moet wel de Schepper geweest zijn van de Hemel en de Aarde. De hemel is een toonbeeld van regelmaat en balans. Alle hemellichamen volgen hun natuurlijke baan en wijken er niet van af. Juist daardoor is de Hemel een schitterend voorbeeld van orde en evenwicht. God houdt ons dat evenwicht als voorbeeld voor. Ook wij moeten hier op de Aarde onze natuurlijke baan volgen en de balans van onze wereld onverstoord laten (Koran 55:5-8). Zo openbaart de Hemel ons Gods Droom van een Nieuwe Wereld, een Wereld die goed is en ruim, een Land van Melk en Honing.

Deze Nieuwe Wereld zal een maatschappij zijn waar allen volgens hun fitrah zullen leven. De macht van de leugen die ons angstig en wantrouwig hield, zal gebroken zijn. De macht van de afgoden die ons valse veiligheid, gestolen rijkdom en in bloed gedrenkte privileges beloofden, zal uitgewist zijn. Eigendom, macht en status zullen, net als alle andere afgoden buigen voor de Ene God van de Bevrijding en de Solidariteit. Het zal een wereld zijn waarin alle mensen in solidariteit bijdragen volgens hun vermogen en iedereen het nodige ontvangt om in vrede en vreugde te leven. In deze wereld zal God Haar/Zijn belofte waarmaken en ons tot waardige khaliefen maken, tot vertegenwoordigers van Haar/Zijn Scheppende Aanwezigheid. Wij mensen zullen tot een zegen worden voor alle werelden (Koran 21:207).

De Thora/Shariah die God ons toont, de natuurlijke weg van rechtvaardigheid en vrede, zal de grondslag vormen van deze nieuwe wereld. Tegelijk is die Thora/Shariah ook de weg die ons daarheen zal brengen. God belooft ons dat Haar/Zijn droom van een Nieuwe Wereld werkelijkheid wordt, wanneer wij allen, Haar/Zijn uitverkoren volk, die Thora/Shariah tot leven brengen en ons denken, spreken en handelen richten naar onze fitrah.

Gij zult u geen beeld maken

(Overgenomen uit Dorothee Sölle, De Waarheid is Concreet, Ten Have 1968, Vertaald door M. van Hengel-Baauw, p. 88-95)

Geboden zijn er om de mens tegen zijn medemens te beschermen!

Daarom ziet vooral hij de zin ervan in, voor wie de bescherming niet heeft gefunctioneerd – de beledigde. Wie bestolen is, weet precies hoe terecht, hoe absoluut het gebod: Gij zult niet stelen, van kracht is. Niets legt een duidelijker getuigenis af van de waarheid van de geboden, waarom het bescherming behoevende leven doelt, dan de verontwaardiging, de bitterheid en de haat der ontrechten. Wat een gebod betekent, wordt afgelezen aan de belogenen, niet aan de leugenaar, aan de bedrogene, niet aan de echtbreker, aan de vermoorde, niet aan de moordenaar, dus aan het slachtoffer, niet aan de dader.

Het Merkwaardigste aller verboden

Het verbod van beelden, dat merkwaardigste aller verboden, overblijfsel van een bijna spoorloos verdwenen tijd, is daarom zo onbegrijpelijk voor ons, omdat we niet weten wie het slachtoffer dan wel is, in hoeverre er iemand onrecht gedaan wordt en waaronder men lijdt. Ik wil uitgaan van een zeer alledaagse ervaring die iedereen daarom wel zal kennen, namelijk die van het hokje waarin men je blijkt te hebben gestopt, of je erin past of niet. Toen ik eens een lezing had gehouden, zij een student, die me in de discussie had bestreden: “Ik kan u zo goed begrijpen: als vrouw móet u wel zo denken.” Hem heb ik niets meer te zeggen, dacht ik toen. Wat een vrouw moet denken, weet hij al zonder mij te kennen. Hij heeft zijn beeld al klaar, voordat ik een mond heb opengedaan. Dit gebeurt steeds weer – omdat je zeventien bent, moet je zo denken; dat hebben we allemaal gedaan – maar telkens als dat gebeurt, vindt er een begrafenis plaats, de begrafenis van mijn mogelijkheden. Steeds word ik vastgezet, gemaakt tot iemand die ik niet ben of die ik tenminste niet uitsluitend ben. Want al is het misschien waar dat ik als vrouw, als zeventienjarige, als lid van de burgerklasse, als Duitse op een zeer bepaald manier zal denken, dat ik de gewoonten, voorkeuren en vooroordelen van mijn klasse, mijn ras, mijn geslacht nooit en te nimmer kwijt raak, al is dat misschien allemaal waar, het hieruit afgeleide beeld doet mij grotelijks onrecht. Want ik ga niet op in die foto’s die al vóór mijn optreden zijn genomen. Ik ben niet alleen dat wat anderen van mij weten, verwachten en voorspellen, en de hokjes van de statistische waarschijnlijkheid zijn te klein voor de levende mens.

Het beeld doet mij onrecht, ook dan, als het een op zichzelf juist fragment van me laat zien, als het bijvoorbeeld een paar karaktertrekken overbelicht en andere in het duister laat. Je zou kunnen zeggen dat er dan toch tenminste een deel waarheid getoond wordt. Maar in dit geval is de halve waarheid of drie kwart van de waarheid een hele leugen. Ook het beeld dat mij een zekere speelruimte – duidelijk afgebakend en overzichtelijk uiteraard – toekent, laat mijn “ik kan ook anders” buiten beschouwing. Ik ben meer dan de beelden van mij, die de psychologie kent, berekent en vooruit weet. Niet alleen kwantitatief, maar ook kwalitatief iets anders dan het object van een wetenschap. De reden van dit “meer” is de tijd waarin en waarmee ik leef. Omdat ik in de tijd besta, beter: omdat ik tijd heb – niet een zich chronologisch afwikkelende tijd, maar een die verandering mogelijk maakt, te veranderen is en mij verandert – daarom doen alle beelden mij onrecht. Want het beeld berooft mij van mijn toekomst, omdat het die bezet. Elk “Zo ben je nu eenmaal” ketent mij niet alleen an het heden, maar ontzegt me alle andere mogelijkheden, vernietigt die.

De macht van het beeld

Beelden hebben macht – dat is de gedachte die voorondersteld is in het tweede gebod, dat merkwaardige verbod van beelden, dat in onze wereld is blijven hangen als een overblijfsel uit lang vervlogen tijden. In Mea Shearim, de vervallen wijk in het oude gedeelte van Jeruzalem, die bewoond wordt door wetsgetrouwe joden, zag ik eens twee oude mannen in een kaftan, met pijpenkrullen aan de slapen, druk gesticulerend in gesprek. Een passerende toerist haalde zijn fototoestel te voorschijn toen hij ze zag, maar de mannen trokken, kennelijk aan iets dergelijks gewend, snel en kalm de kappen van hun hoofd en bedekten hun gezicht. “Gij zult u geen gesneden beelden maken, noch enige gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is.” Het tweede gebod wordt in het orthodoxe jodendom letterlijk en radicaal geïnterpreteerd – wie foto’s neemt zondigt. Want men ziet het beeld niet als een onwerkelijk, machteloos dier, maar men gelooft dat het macht belichaamt.

Alle buurvolken van Israël hebben heilige, op gewijde plaatsen opgerichte beelden vereerd als dragers van goddelijke krachten. Wat met het beeld gebeurde trof de godheid. Priesters wasten het beeld, gaven het te eten en sierden het op. Als een beeld verwaarloosd werd, nam het wraak; als het naar behoren werd vereerd, beloonde het de vromen. Voor alle vromen in de oudheid gold echter het vernietigen van een godsbeeld als een onvergeeflijke zonde.

In Israël was dat anders. Hier trof Gods toorn degene die een beeld vervaardigde of vereerde, die een beeld “diende”, dat wil zeggen: het voedsel bracht, het waste, ervoor danste en zong.

De God van Israël liet zich niet afbeelden. De motivering van het tweede gebod luidt: “Neem u er dan terdege voor in acht – want gij hebt generlei gedaante gezien op de dag dat de de Here op Horeb tot u sprak uit het midden van het vuur – dat gij niet verderfelijk handelt door u een gesneden beeld te maken.” De onzichtbare God wil zijn macht niet opsluiten in een beeld, omdat men in het beeld die macht kan grijpen, vasthouden, bezitten en sturen. De oude goden laten zich met behulp van beelden besturen, men kan hun gedrag beïnvloeden, als men ze eerst maar gevangen gezet heeft in het beeld. In het beeld is de godheid op genade en ongenade overgeleverd – zoals die twee oude joodse mannen in Mea Shearim geloven dat ze, zodra de foto genomen is, zijn overgeleverd aan de fotograaf. De film van de fotograaf is voor hen een soort hokje, een gevangenis waar je niet meer uitkomt. Ze denken dat iemand die een foto neemt, daarmee macht over hen krijgt, een instrument verwerft waardoor hij met hen kan doen wat hij wil. Het verbod van beelden beschermt degene die in het beeld tot een ding zou worden en daarmee machteloos gemaakt. De macht van beelden wordt hierbij magisch opgevat en is daarom nu – in een onttoverde wereld – onbegrijpelijk geworden. Maar toch zijn beelden ook nu gevaarlijk en is het ook en juist nu zaak, de mensen ertegen te beschermen.

Weliswaar doen de door magie bestuurde cultusbeelden ons niets meer, maar dat kan niet gezegd worden van het moderne beeld, het ideaal, het cliché, de voorstelling en het hokje. Beelden hebben macht! Het verkeerde hokje, het beeld dat mij fixeert, is niet slechts een vergissing waaraan ik schouderophalend voorbij kan gaan. Nee, wat in het beeld gebeurt is “zonde en schande”. Want het beeld beperkt zich niet tot het weergeven van wat al bestaat, maar het bepaalt de ontwikkeling. Iemand die lang genoeg voor dom wordt gehouden, wórdt dom. Hij stompt af. En slechte leermeesters, autoritaire regeringen, maar ook filmproducenten maken daar gebruik van. De producent die uitgaat van een afgerond beeld van het domme publiek dat geen smaak heeft, veroorzaakt door zijn films juist die situatie die hij zegt weer te geven. Het publiek speelt de rol die het is toebedeeld. De geproduceerde films zijn niet alleen dom, ze máken ook dom. Totalitaire, maar ook autoritaire regeringen hebben niet slechts een bepaald beeld van de gehoorzame staatsburger, ze slagen er ook in om zonder fysieke dwang de mensen te doen lijken op hun beeld. Wie dikwijls genoeg gehoord heeft dat denken een zaak is van de overheid, regeren een zaak van de leiders, gelooft het tenslotte. Het beeld bewijst zijn macht. Zo komt het dat de beeldenmaker zichzelf steeds gelijk ziet krijgen: hij heeft het immers altijd al gezegd! Altijd al, in een tijd waaraan alles wat deze het karakter van een gebeuren, van iets levends geeft, is ontnomen, heeft hij de toekomst verraden aan het beeld.

De Andorraanse jood

Max Frisch heeft in een van zijn later tot een toneelstuk bewerkte dagboekverhalen laten zien waartoe een beeld in staat is. Hij vertelt het verhaal van een jongeman in Andorra, die men een joodse afkomst toeschrijft en die overal wordt geconfronteerd met het pasklare beeld, het gangbare cliché van een jood. Dit beeld vormt hem, het dringt zich op de plaats van de werkelijkheid die nog open is, en verdringt alle andere mogelijkheden. De jongeman wordt er de slaaf van, zonder dat de beeldenmakers het merken. De Andorranen beschouwen het bijvoorbeeld als een vaststaand feit, dat een jood bij alles wat hij doet aan geld denkt. De jongeman bespeurt dit hem overal voorgehouden beeld, merkt het op, gaat bij zichzelf na of het werkelijk zo is, totdat hij ontdekt dat het klopt “het was zo, inderdaad, hij dacht steeds aan geld.” Zo vergaat het hem op alle terreinen. Hij geldt als onbetrouwbaar staatsburger en zo ontwikkelt zijn houding ten opzichte van zijn vaderland zich kritisch, problematisch. Hij heet niet in staat te zijn ongecompliceerd en welgemoed contacten te leggen en zo permitteert hij zichzelf alleen nog maar een gebroken verhouding met andere mensen. Als vreemdeling beschouwd speelt hij de rol van vreemdeling en zo wordt hij zijn van te voren klaargezette beeld, zoals ieder ander dat zou zijn geworden.

Het verhaal van Max Frisch, dat het accent sterker op de macht van het beeld legt dan het latere toneelstuk doet, bevat een ironische pointe: de vermeende jood is in werkelijkheid een Andorraan als alle anderen. Zijn zogenaamd typisch joodse eigenschappen zijn hem niet aangeboren, maar in hem aangebracht door de omstandigheden, namelijk de beelden. Dat wordt trouwens pas ontdekt, nadat hij als jood bij een pogrom op afschuwelijke wijze vermoord is. Het beeld heeft zijn levensgevaarlijke macht bewezen.

In dit exemplarisch toegespitste verhaal wordt duidelijk welke werkelijkheid er in het geding is bij het tweede gebod. Het is de werkelijkheid van het niet bekende, het onbegrepene, het is het geheim van de persoon, geen oplosbaar raadsel, maar iets dat verscholen blijft. Wie een beeld maakt van een ander en hem in een hokje stopt, miskent het vreemde, onverwachte, het nieuwe in de ander. Het beeld bezet de plaats van de toekomst en ontneemt zo de werkelijkheid haar belangrijkste dimensie. Ik ben meer dan elk beeld dat mijn gedrag van te voren berekent, mijn gevoel bij voorbaat kent, dat mij door heeft en weet waar het met mij aan toe is. Ik ben – Sartre heeft dat treffend eenvoudig geformuleerd – ik ben mijn vrijheid, die mij in het beeld wordt afgenomen, zelfs in het positieve, welwillende beeld. Ook dat perkt me in, doet me geen recht. Max Frisch maakt heel duidelijk dat ook de Andorranen die “progressief van geest” zijn, die een goed, sympathiek beeld van de jood hebben, falen. Ook zij vinden in de jonge Andorraan slechts wat ze van te voren reeds kennen aan typisch joodse eigenschappen. Ook zij laten hem niet zijn wie hij is. Ook zij laten hem niet vrij.

God wil geen hokjes

Het tweede gebod is één van die bijbelplaatsen waar deze vrijheid wordt beschermd. Van de mens is geen beeld te maken zonder dat dat hem schaadt. Hij kan niet worden berekend en gefixeerd door de eigenschappen die men bij hem kan waarnemen. Hij wordt niet gedefinieerd door ras, klasse en geslacht, door aanleg, milieu en opvoeding. Hoe wezenlijk die factoren ook zijn, getrouw aan het joods-christelijke (en islamitische, nvdr.) denken moeten we zeggen: “Ik ben geen ambtenaar, Duitser of vrouw, maar ik ben mijn vrijheid.” Dat iemand zo denkt, dit vrijheidsbesef heeft, is verder nergens uit af te leiden. Van een redelijk wezen wordt gevráágd zichzelf zo te verstaan. Vrijheid kan niemand worden aangetoond. Wie de menselijke existentie afdoende gedefinieerd acht door die bepalingen van plaats, tijd, ras, klasse, milieu, … die zal zich zonder scrupules beelden kunnen vormen, die zal weten wie de jongere, de communist, de vluchteling uit het oosten is – en blijft.

Maar God wil geen hokjes! “Gij zult u geen beeld maken.” God, die volgens de bijbel deze geboden heeft gegeven, God zelf werpt zich op als advocaat van de vrijheid. Hij garandeert haar niet, omdat God überhaupt geen garanties geeft; hij belooft haar ook niet, zoals Jezus dat later heeft gedaan, maar hij eist haar gerechtelijk op. God kiest mijn partij – een uitspraak waarin we geen egoïsme mogen beluisteren, maar de vreugde en dankbaarheid van degene voor wiens vrijheid nu iemand zorg draagt. Wat natuurlijk niets anders kan betekenen dan dat hij partij kiest voor mijn broeder.

Als we ons nu van het slachtoffer afwenden en onze aandacht vestigen op de dader, dan is ons eigenlijke thema niet “mijn” maar “jouw” vrijheid, die ik – tegen mij – moet beschermen. Dát verwacht God van mij in dit gebod, dat ik jou tegen mij en jouw mogelijkheden tegen mijn werkelijkheid en jouw vrijheid tegen mijn beeld moet beschermen. Een zo hoge dunk heeft God van ons, dat hij ons dat geweldige toevertrouwt: de vrijheid van de ander, waarin we hem kunnen laten door hem niet in een hokje te stoppen.

God gelooft serieus dat we dat kunnen: loslaten, het niet al weten, de toekomst niet dicht plannen, maar haar de ruimte geven. God verwacht zoveel van ons – veel meer dan wij van onszelf verwachten, maar zo is het met de liefde altijd – dat hij ons elkaars vrijheid toevertrouwt, de vrijheid die kenmerkend is voor hemzelf. We mogen zeggen dat hij ons zichzelf toevertrouwt.

Gij zult u geen beeld maken – we doen het voortdurend.

Misschien is er geen gebod dat we zo onophoudelijk overtreden in onze gedachten, woorden en daden. We maken hokjes, keer op keer. We geven de naaste en alle anderen een plaats in onze berekeningen en voorstellingen. Er is maar één mogelijkheid om te ontkomen aan dit beelden maken. Er is maar één weg om het gebod te onderhouden.

Max Frisch besluit zijn verhaal over de dichtgeplande mens met de woorden: “Het is een misdaad die we, bijna zonder onderbreking steeds weer begaan, evenals anderen haar jegens ons begaan. Behalve wanneer we liefhebben.”