Nationalisme in de Tenach

(Fragment uit het boek “Gij zult zijn als Goden” van Erich Fromm,
p. 62-65 in de Nederlandse vertaling van uitgeverij Bijleveld, Utrecht, 1975)

De idee, dat de mens geschapen is naar Gods beeld, leidt niet alleen tot het concept, dat de mens gelijk is aan God of zelfs vrij van God, maar ook tot de centrale humanistische overtuiging, dat iedere mens de gehele mensheid in zich draagt.

Op het eerste gezicht lijkt het echter, alsof de opvattingen van de Bijbel en de latere joodse traditie door en door nationalistisch zijn en er een scherpe scheiding gemaakt wordt tussen de Israëlieten en de rest van de mensheid, zowel wat betreft hun wezen als wat betreft hun bestemming. Is Israël niet “het uitverkoren volk”, Gods lievelingszoon, uitmuntend boven alle volkeren? Komen er in de Talmoed niet vele nationalistische en xenofobische passages voor? Zijn de joden in de loop van hun geschiedenis niet vaak zeer nationalistisch geweest, hebben zij niet dikwijls de neiging gehad zich boven de niet-joden verheven te voelen en een grote mate van chauvinisme en clangeest aan de dag gelegd? Niemand zal dit kunnen ontkennen en het is overbodig er bewijzen voor aan te voeren. Een van de wezenlijke kenmerken van het paulinische en latere christendom is dan ook, dat het zich van elk nationalisme bevrijdde en een “katholieke” kerk stichtte, die alle mensen, ongeacht hun nationaliteit of afkomst, omvatte.

Als wij deze nationalistische houding onderzoeken, zij wij aanvankelijk geneigd haar te verontschuldigen door haar te verklaren. In de eerste stadia van zijn geschiedenis was Israël slechts een kleine stam, die voortdurend in oorlog was met andere stammen en volken en onder dergelijke omstandigheden kunnen wij nauwelijks verwachten internationalistische en universalistische ideeën aan te treffen. Na de zevende eeuw v.Chr. is de geschiedenis van de joden er een van een klein volk, in zijn bestaan bedreigd door grote mogendheden, die het trachten te veroveren en te knechten. Eerst wordt hun land bezet door de Babyloniërs, waarbij velen gedwongen worden hun land te verlaten en zich in dat van de veroveraar te vestigen. Enkele eeuwen later vallen de Romeinen Palestina binnen, de Tempel wordt verwoest, vele joden worden gedood of gevangen genomen en tot slaaf gemaakt en zelfs het uitoefenen van hun religie wordt hun op straffe des doods verboden. Nog weer later, gedurende al de eeuwen van hun ballingschap, zijn de joden vervolgd, gediscrimineerd, gedood en vernederd door de kruisvaarders, de Spanjaarden, de Oekraïeners, de Russen en de Polen, en in onze eeuw werd meer dan een derde van hen vernietigd door de nazi’s. De gunstige perioden onder islamitische heerschappij buiten beschouwing gelaten, zijn de joden altijd, zelfs onder de beste christelijke heersers, als minderwaardig beschouwd en werden zij gedwongen in getto’s te leven. Is het verwonderlijk dat zij een haat tegen hun onderdrukkers gingen koesteren en ter compensatie van de reeds voortdurende vernederingen een sterke nationalistische trots en clangeest ontwikkelen? Maar niettemin, al deze omstandigheden kunnen het bestaan van het joodse nationalisme slechts verklaren, zij kunnen het niet rechtvaardigen.

Men dient hierbij echter te bedenken, dat de nationalistische instelling weliswaar één element in de bijbelse en later joodse traditie vormt, maar dat zij in evenwicht gehouden wordt door precies het tegenovergestelde principe: dat van het universalisme.

De idee van de eenheid van het menselijk geslacht komt als eerste tot uitdrukking in het verhaal van de schepping van de mens. Eén man en één vrouw worden er geschapen om de voorouders te zijn van het gehele mensengeslacht – meer in het bijzonder van de drie grote groepen, waarin de bijbelse traditie de mensheid verdeelt: de afstammelingen van Sem, Cham en Jafeth (de zonen van Noach). De tweede uitdrukking van de universaliteit van het menselijk geslacht vinden wij in Gods verbond met Noach. Dit verbond wordt gesloten vóór dat met Abraham, de stamvader van Israël. Het is een verbond met het hele mensengeslacht en met het dierenrijk, waarin de belofte wordt gegeven dat God nooit meer het leven op aarde zal vernietigen. De eerste maal dat een mens tegen God in verzet komt door van hem te eisen, dat hij het principe der gerechtigheid niet zal schenden, gebeurt dat terwille van de niet-israëlitische steden Sodom en Gomorra, niet ten behoeve van de Israëlieten. De Bijbel gebiedt liefde voor de vreemdeling (de niet-Israëliet) – niet alleen voor de naaste – en verklaart dit gebod met de woorden “want gij zijt vreemdelingen geweest in het land Egypte” (Deut. 10:19). Zelfs ten aanzien van de traditionele vijanden, de Edomieten, wordt gezegd: “De Edomiet zult gij niet verafschuwen, want hij is uw broeder.” (Deut. 23:7).

Het universalisme bereikt zijn hoogtepunt in de profetische literatuur. Hoewel er in een aantal profetische redevoeringen nog wordt vastgehouden aan aan het idee, dat Israël als leraar en geestelijk voorbeeld verheven is boven de heidenen, vinden wij ook andere uitspraken, waarin de kinderen Israëls niet langer de rol van Gods speciale gunstelingen spelen.

De idee van de eenheid van het menselijk geslacht vindt haar voortzetting in de farizeese literatuur, in het bijzonder in de Talmoed. Ik noemde reeds het concept van de Noachieten en van de “vromen onder de volkeren”. – Van de vele andere talmoedische uitspraken die uitdrukking geven aan de geest van universalisme en humanisme, volgen hier enkele voorbeelden:

“Er wordt geleerd: Rabbi Meir placht te zeggen: ‘het stof van de eerste mens werd bijeengebracht uit alle delen van de wereld’… Rav Osjaja zei in de naam van Rav: ‘Adams romp kwam uit Babylon, zijn hoofd uit Israël, zijn ledematen uit de andere landen en zijn geslachtsdelen – volgens Rav Acha – uit Akra di Agma’ “ (Talmoed Sanhedrin 38 a,b). Ook al wordt in de uitspraak van Rav Osjaja het land Israël aangewezen als dat deel van de wereld, dat de grondstof geleverd heeft voor het meest edele deel van de mens, zijn hoofd, toch verandert deze kwalificatie niets wezenlijks aan de eerste, meer algemene, uitspraak, dat het lichaam van de mens gemaakt is van het stof uit alle delen van de aarde, d.w.z. dat Adam de gehele mensheid vertegenwoordigt.

Een soortgelijke gedachte komt tot uitdrukking in een passage in de Misjna betreffende de wetsbepaling dat bij de berechting van een halsmisdaad de getuigen à charge onderworpen moeten worden aan een intimidatie-procedure (“men intimideert hen”), opdat zij geen vals getuigenis zouden afleggen tegen de beschuldigde. In deze procedure wordt de getuigen verteld, wat het betekent als ten gevolge van hun getuigenis iemand terechtgesteld zou worden. “Hierom”, wordt hun voorgehouden, “is er slechts één enkele mens geschapen, om u te leren, dat al iemand één enkele ziel uit Israël te gronde richt, de Schrift hem dat aanrekent alsof hij een gehele wereld te gronde gericht had. En als iemand één enkele ziel uit Israël redt, wordt dat beschouwd alsof hij de hele wereld gered had” (Misjna Sanhedrin IV, 5).

Een ander talmoedisch verhaal heeft dezelfde strekking: “Op dat uur [toen de Egyptenaren in de Rode Zee ten onder gingen] wilden de dienstengelen voor de Heilige, gezegend zij Hij, een [lof-]lied zingen; maar Hij wees hen terecht met de woorden: ‘Het werk Mijner handen [de Egyptenaren] verdrinkt in de zee en jullie willen een lied voor mij zingen!?’ ” (Talmoed Sanhedrin 39b).

In de perioden van vervolging, wanneer de joden door de Romeinen of de christenen verdrukt en vernederd werden, was de nationalistische en xenofobische tendens vaak sterker dan de universalitstische. Maar zolang de profetische onderwijzing levend bleef, kon de idee va n de eenheid van het menselijk geslacht nooit vergeten worden. Overal waar de joden de gelegenheid hadden om de enge grenzen van hun gettobestaan te overschrijden, vinden wij uitingen van deze universalistische geest. Zij versmolten hun eigen traditie met die van de toonaangevende humanistische denkers uit de hen omringende wereld, maar dat niet alleen: toen in de negentiende eeuw de politieke en sociale barrières afgebroken werden, behoorden de joodse denkers tot de meest radicale vertegenwoordigers van het internationalisme en de humanistische idee. Na tweeduizend jaar kwamen het universalisme en humanisme van de profeten opnieuw tot bloei in de gestalten van duizenden joodse filosofen, socialisten en internationalisten, van wie velen geen persoonlijke band met het jodendom meer hadden.

p { margin-bottom: 0.25cm; line-height: 120%; }