een materialistische kijk op de islamitische gouden eeuw

Er zijn een heel aantal materiële oorzaken die geleid hebben tot de snelle groei en het langzame verval van de islamitische intellectuele bloeiperiode.

Eerst en vooral moeten we eerlijk zijn. De explosieve groei van wetenschap en cultuur in de rijke intellectuele middens in grote steden als Bagdad was natuurlijk alleen mogelijk doordat miljoenen arme werkers (moslims, christenen, joden, zoroastriërs…) op het platteland en in de ambachtswijken door die rijke elite werden uitgebuit. Er waren ook duizenden slaven die in de huishoudens en in de bedrijven van die elite gratis arbeid leverden.

Hoe anders was deze proto-burgerlijke islam dan de oorspronkelijke profetische beweging die vanaf het begin vooral door slaven, arme boeren en ambachtslui, vrouwen en andere uitgebuite en onderdrukte mensen werd gesteund. De islamitische revolutie die door de profeet Mohammed (vrede zij met hem) werd geleid en die de bevrijding van alle onderdrukte en uitgebuite mensen als belangrijkste politieke en sociale doel had, was reeds een halve eeuw na de dood van de profeet verraden door de kaliefen uit de clan van de Omajjaden, de oude heersende klasse uit de tijd voor de revolutie. Zij hadden met militair geweld het islamitische rijk uitgebouwd van een losse federatie van stammen en clans, gebaseerd op onderling respect, solidariteit en gemeenschappelijke strijd tegen de uitbuiters tot een nieuw koloniaal wereldrijk.

De enorme groei van de intellectuele bloeiperiode in de tijd van de abbasidische kaliefen was ook een direct gevolg van de aanhoudende territoriale groei van het (koloniale) rijk. Daar ontstond een enorme schat aan extra-meerwarde. Jaar na jaar kwamen er steeds grotere fortuinen uit de koloniale periferie het centrum van het land binnen. Hierdoor ontstond de mogelijkheid om in de grote steden, waar de grootste fortuinen uiteindelijk naartoe vloeiden, steeds meer intellectuelen uit alle mogelijke regio’s van het rijk aan te trekken.

Ook de bloeiende handel waar de steden in het centrum van het islamitische wereldrijk van konden profiteren, zorgden ervoor dat er steeds nieuwe rijkdom in die steden aankwam. Steden als Damascus, Baghdad, Samarkand… lagen op centrale knooppunten van internationale handelsroutes. Het militaire overwicht op de Middellandse zee en de verovering van Sicilië, Kreta en andere Mediterraanse eilanden gaven het Islamitische rijk dan weer een dominante positie in de handel met Zuid-Europa en Noord-Afrika.

Het is dus in de eerste plaats belangrijk om te zien dat de opkomst en de bloei van de zogenaamde islamitische gouden eeuw (zoals van iedere andere gouden eeuw) het rechtstreekse gevolg is geweest van uitbuiting van de arbeid van miljoenen werkende mensen door een kleine elite van een paar duizend uitbuiters. De islamitische gouden eeuw was dus in dat opzicht een door en door burgerlijke gouden eeuw.

Is het zien van deze klassenverhoudingen voldoende om te begrijpen hoe de gouden eeuw ontstaan is? Helemaal niet. Op hetzelfde moment werden er in Europa bijvoorbeeld ook miljoenen mensen uitgebuit, maar daar was alles behalve een gouden eeuw aan de gang. We zouden kunnen zeggen dat de enorme extra-meerwaarde die uit de uitbuiting van werkende mensen ontstond slechts de brandstof voor die gouden eeuw was. Om met die brandstof iets nuttigs te doen, is er een goed werkende intellectuele machine nodig. Dat kan alleen maar als er in het land een vruchtbare ideologie heerst die intellectuele groei bevordert. Dat moet een ideologie zijn die openstaat voor vernieuwing, voor debat, voor meningsverschillen. Die ideologie was (de abbasidische versie van) de islam die opriep tot kritisch onderzoek, tot verdraagzaamheid, tot eenheid en samenwerking. Aangezien de Koran op meerdere plaatsen oproept tot vreedzaam debat en tot onderlinge samenwerking, kende de wereld van de Islam niet dezelfde intellectuele belemmeringen als in het Romeins christelijke Europa, waar alles en iedereen die ook maar een klein beetje van de officiële leer afweek, als “ketters” werd veroordeeld en vervolgd.

Het feit dat de vroege kaliefen uit de dynastie der Abbasiden zelf ook hoogopgeleid waren en een bovengemiddelde interesse voor het intellectuele debat, voor kunst, wetenschap en filosofie koesterden, was een extra duw in de rug. De kalief Al Ma’mun richtte in Baghdad het Beit al Hikma (Huis van de Wijsheid) op, waar alle toen bekende wetenschappen werden bestudeerd door de grootste geleerden van het hele rijk, die speciaal daarvoor (al dan niet onder lichte dwang) naar Bagdad verhuisd waren. Al Ma’mun en vele andere heersers uit de dynastie der Abbasiden, gebruikten hun macht en hun rijkdom om, zoals de familie de Medici een half millennium later in Florence, kunstenaars en wetenschappers te ondersteunen.

Ook dit politiek en ideologisch aspect van de intellectuele bloeiperiode is echter niet klassen-neutraal. Ook dit aspect is door en door burgerlijk. In het Beit al Hikma werkten bijvoorbeeld alleen mensen met een hoge opleiding. Dat betekent dat alleen mensen uit de heersende klasse of uit de hogere middenklasse ook maar een kans kregen om daar binnen te komen. De ideeën die daar werden ontwikkeld stonden dan ook vaak mijlenver af van de denkwereld van de massa van miljoenen laagopgeleide werkende moslims die, zoals voor de islamitische revolutie, verplicht waren om te zwoegen en te zweten als ze wilden overleven.

Dit klassenkarakter van de intellectuele bloeiperiode komt het duidelijkst (en het pijnlijkst) tot uiting in de periode van de zogenaamde Mihnaat, de zogenaamde “Islamitische Inquisitie”. De kalief Al Ma’mun was een fervent aanhanger van de rationalistische stroming binnen de islam, de zogenaamde mu’tazila. Hij was ervan overtuigd dat hun rationele opvattingen veel beter waren dan de traditionalistische opvattingen van bijvoorbeeld de vroege hanbali rechtsschool (met imam Ahmad ibn Hanbal zelf als aanvoerder). Daarom eiste de kalief dat alle geleerden in heel het rijk de dogma’s van de mu’tazila te onderschrijven. Wie dat niet deed, werd gevangengenomen en gefolterd. Aangezien de hypercomplexe redeneringen van de mu’tazila vaak mijlenver stonden van de eenvoudige belevingswereld van de meeste moslims, kwam het tijdens de periode van de Mihnaat vaak tot botsingen en volksopstanden die zich tegen de rationalistische stroming richtten. Deze periode is bepalend geweest voor het feit dat de meerderheid van de bevolking in de moslimgeschiedenis sindsdien keer op keer de kant kiest van de simplistische traditionalisten en vaak heel skeptisch staat tegen iedere rationele benadering van de religie.

We moeten hier echter een belangrijke kanttekening plaatsen. Hoewel de intellectuele bloeiperiode door en door burgerlijk van aard was, bracht zij ook een werkelijke materiële verbetering van de levensomstandigheden voor de armere delen van de bevolking met zich mee. Wetenschap en technologie werden ingezet om (zeker in de steden) de toegang tot en de kwaliteit van de medische zorgen drastisch te verhogen. Er kwamen bijvoorbeeld openbare badhuizen en openbare hospitalen waar goed opgeleide artsen kwalitatief hoogstaand werk deden. Ook de toegang tot basisonderwijs werd gemakkelijker, waardoor een groeiend deel van de werkende bevolking ontsnapte aan het analfabetisme. De technologische vooruitgang op gebied van architectuur, transport, landbouw… zorgde ook voor een blijvende economische groei die, mede door de strenge islamitische regels rond interest, sociale zekerheid, eerlijke handel… voor een deel resulteerde in een hogere levensstandaard van de werkende mensen. De zogenaamde Arabische agriculturele revolutie, die eveneens het gevolg was van de zich ontwikkelende wetenschap en technologie, zorgde er ook voor dat een groeiend aantal mensen steeds meer te eten kreeg.

Het feit dat ook de massa van werkende mensen voor een deel kon mee profiteren van deze periode van intellectuele bloei, had als gevolg dat de klassenstrijd relatief rustig verliep. Ook de strenge islamitische regels over economische solidariteit hadden op de werkende bevolking een rust brengende invloed. Er waren dan ook relatief weinig opstanden van de werkers. Dat had op zijn beurt weer positieve gevolgen voor de verdere ontwikkeling van de steden en van situatie van de intellectuele elites die in die steden woonden.

Alle grote denkers uit de geschiedenis van de islam moeten in deze context worden bestudeerd. Ze leefden allemaal in een stedelijke omgeving waar veel verschillende intellectuelen uit verschillende vakgebieden en tradities voortdurend met mekaar in contact en in debat traden. Ze leefden allemaal in een politiek klimaat waar ze niet bang moesten zijn om over controversiële ideeën na te denken. En ze profiteerden allemaal mee van de georganiseerde uitbuiting van platteland en kolonies door de grote steden uit het centrum van het rijk. Het is belangrijk om dit te beseffen. Ideeën komen niet uit het niets. Het ontwikkelen van interessante en vernieuwende ideeën kan onmogelijk zonder het ontwikkelen van een intellectueel klimaat waarin denkers ongehinderd kunnen denken. Het ontwikkelen van zo’n intellectueel klimaat kan onmogelijk zonder het ontwikkelen van de economie en de industriële productie.

Deze situatie bleef een aantal eeuwen bestaan. Toen het islamitische rijk zowat de grenzen van zijn territoriale groei had bereikt, werd dit gebrek aan groei ruimschoots opgevangen door de voortdurende interne economische groei die het gevolg was van de revolutionaire ontwikkeling van wetenschap en techniek. Er kon dus blijvend extra-meerwaarde worden geproduceerd en het strenge verbod op rente zorgde ervoor dat een groot deel van die rijkdom niet werd verspild aan luxe-consumptie door de uitbuitende klasse, maar opnieuw in de samenleving werd geïnvesteerd. De extra-meerwaarde kon geïnvesteerd worden in het onderhouden van de intellectuelen in de steden. Zij ontwikkelden op hun beurt nieuwe wetenschappelijke inzichten en nieuwe technologie, waardoor de materiële productie kon blijven toenemen en de economie kon blijven groeien. Zij ontwikkelden ook nieuwe technologie die hun eigen werk gemakkelijker en efficiënter maakte. De uitvinding en verbetering van papier en de verbetering van het schrift zijn daar een goed voorbeeld van. Ook hierdoor kon de intellectuele bloeiperiode blijven doorgaan.

Vanaf het einde van de elfde eeuw raakte deze bloeiperiode echter stilaan over haar hoogtepunt heen. Ook daarvan zijn verschillende heel materiële oorzaken aan te wijzen.

Eerst en vooral wordt het islamitische rijk tijdens de elfde eeuw voor de eerste keer aangevallen door sterke buitenlandse legers. Dit is de tijd van de kruistochten, de massale invasie van barbaarse Europese christenen die in heel het rijk de moslims, joden en niet katholieke (of soms ook gewoon de wel katholieke) christenen komen afslachten op barbaarse manieren die men in het islamitische rijk nog nooit gezien had.

Een paar eeuwen later komen ook de Mongolen van Djengiz Khan het rijk binnenvallen. Waar de christelijke barbaren Jeruzalem veroverd, vernietigd en bezet hebben, veroveren en vernietigen de Mongolen Bagdad. Ook zij maken gebruik van wrede en barbaarse methodes om angst en terreur te zaaien in de harten en de geesten van de bevolking.

Nog een paar eeuwen later veroveren katholieke heersers Andalusië en stellen daar meteen een meedogenloze vervolging in van iedereen die niet katholiek was. Dit was de doodsteek van de intellectuele bloei op het Iberische schiereiland. Sindsdien is er in die regio nooit meer een lange periode van intellectuele vrijheid en vooruitgang geweest. Alleen tijdens de Spaanse Republiek uit de jaren dertig van de vorige eeuw werd de macht van de Romeinse katholieke Kerk voor een korte periode opnieuw doorbroken.

We mogen echter niet zo simplistisch zijn dat we het langzame verval van deze intellectuele bloeiperiode helemaal willen afschuiven op de militaire invallen en de bezetting door de Europeanen en de Mongolen. Er zijn nog heel wat andere factoren die er mee voor hebben gezorgd dat er een einde begon te komen aan die eeuwenlange bloeiperiode. Toch zijn die invallen een keerpunt geweest, een scharniermoment in de geschiedenis. Als direct of indirect gevolg van deze barbaarse invallen zijn namelijk in de volgende eeuwen zowel de economische als de politieke en de ideologische omstandigheden dermate veranderd, dat een verdere intellectuele bloei steeds moeilijker werd.

De directe gevolgen van deze barbaarse invallen waren op zich al dramatisch. Een aantal steden werden gewoon vernield, wat meteen het einde betekent voor de intellectuele productie in die stad. Andere steden kwamen onder een zware politieke en economische druk te staan door de invasies. Dat zorgde daar voor een verandering van het politieke klimaat, waardoor het denken van de denkers meer en meer aan banden werd gelegd. Er werd ook van de intellectuelen in die periode meer en meer verwacht dat ze zich bezighouden met het “bewaren van het erfgoed” dat nu door de barbaren bedreigd werd. Zoals steeds in de geschiedenis ontstaat ook hier een tegenstelling tussen bewaren en verder ontwikkelen. Door de inval van de zogenaamd christelijke Europeanen, stonden meer en meer moslim-heersers op den duur ook heel argwanend tegenover het christendom. Ook dat is nefast voor het intellectuele klimaat.

Ook de productie van economische brandstof van de intellectuele bloeiperiode, de extra-meerwaarde uit de uitbuiting van de koloniale periferie en uit de handel, wordt door de kruistochten en de Mongoolse invallen sterk onder druk gezet. Door de militaire inspanningen in de centrumsteden om zich tegen de invallen te verdedigen, verslapt de controle over de periferie, waardoor ook de uitbuitingsgraad in die regio’s vermindert. Daarnaast leggen de kruistochten een groot deel van de handel via de Middellandse zee plat, terwijl de Mongolen de handelsroutes naar het oosten blokkeren of overnemen.

In een poging om toch nog een intellectuele revival te doen ontstaan, werd meer en meer geïnvesteerd in het stichten van madrasa’s (religieuze scholen) en tariqa’s (religieuze soefi-ordes). Hierdoor werd echter alleen religieuze kennis verspreid. De nadruk van deze madrasa’s en tariqa’s lag ook op het bewaren en verspreiden van die religieuze ideeën, niet op het verder ontwikkelen ervan.

De reflex om in deze periode van intellectueel verval alles op alles te zetten om toch op z’n minst te bewaren wat er reeds bestond, was heel sterk aanwezig. Het is tegen die achtergrond dat we bijvoorbeeld Al Ghazali’s afwijzing van de filosofie en van het originele denken moeten zien. Hij was zelf getuige geweest van het beleg van Bagdad door de Mongolen en deze ervaring had hem sterk getraumatiseerd. Hij begreep dat deze veroveringen van de grote steden zouden kunnen leiden tot de val van het hele islamitische rijk. Vandaar dat hij al die intellectuele vrijheid maar decadent vond. Volgens hem moesten intellectuelen in die tijd van voortdurende aanvallen, er alles aan doen om te beschermen wat reeds opgebouwd was.

Naast deze door en door conservatieve reflex van geleerden en heersers die getraumatiseerd werden door de buitenlandse invallen, speelde ook een ander fenomeen een belangrijke rol. We zagen reeds dat er een grote tegenstelling bestond tussen het denken van de intellectuelen en dat van de massa van werkende mensen. Deze tegenstellingen staken nu opnieuw de kop op. Nu het rationele denken meer en meer in verval raakte, zagen traditionalisten als ibn Taymiyyah de kans om, met veel steun van de eenvoudige werkende bevolking, de anti-rationalistische ideeën van ibn Hanbal en zijn nazaten weer van onder het stof te halen. Ibn Taymiyyah was zelf militair actief geweest in de verdediging tegen de Mongolen en hij had daar net als Al Ghazali zware trauma’s aan overgehouden. Na zijn militaire ervaringen had hij een sterk wantrouwen ontwikkeld tegen wereldse heersers en riep hij de geleerden van Damascus op om niet langer die wereldse machten te dienen. Hij wilde dat de islamitische samenleving terugkeerde naar (zijn hanbalitische interpretatie van) de islamitische traditie. Hij werd door de sultan in gevangen gezet en stierf ook in de gevangenis. Zijn begrafenis werd echter het startschot van een hevige volksopstand tegen de decadentie van de heersers in de stad.

Er was ook nog een andere belangrijke verandering gaande in de tijd dat Al Ghazali en ibn Taymiyyah leefden. Doordat de Mongolen Bagdad veroverd hadden, was de macht van de dynastie der Abbasiden sterk verzwakt. In Caïro, ver van het militaire geweld van de Mongoolse invallen, had een nieuwe clan hiervan gebruik gemaakt. De Mammelukken, een militaire clan die ontstaan was vanuit de Turkse slaven die in het leger van de kaliefen dienden, hadden in de eeuwen daarvoor al meer en meer macht en invloed verzameld. Nu slaagden ze erin om ook echt de dominante machtsfactor te worden in het islamitische rijk. Zij hadden in het leger een opleiding tot officier of tot bestuurder genoten en wilden die opgedane vaardigheden nu ook in het hele rijk ten gelde maken. Deze nieuwe heersers waren veel minder dan de vroege Abbasiden geïnteresseerd in een klimaat van intellectuele vrijheid en van vrije ontwikkeling van kunst en wetenschap. Al wat niet meteen nuttig was voor het verwerven van macht en rijkdom was voor hen niet belangrijk genoeg om ondersteund te worden.

Om die manier waren zowel de economische brandstof als de ideologische machine en de politieke bestuurder van de intellectuele bloei stilaan vernietigd. Het intellectuele klimaat in de steden werd steeds minder spectaculair. Er werd veel meer aandacht besteed aan directe economische en politieke belangen. Om de bevolking braaf en rustig te houden, legden de Mammelukken ook veel meer de nadruk op het reproduceren van de simplistische ideeën van de traditionalistische moslimgeleerden. Ze hadden liever religieuze ideeën die bevolking graag hoorde en die hen dus zoet hielden dan de onrustwekkende nieuwe ideeën van de intellectuelen.

Toen de Ottomanen een paar eeuwen later de laatste Mammelukse sultan versloegen en de macht in het rijk overnamen, was er al niet zo veel meer te merken van de intellectuele bloei die vijfhonderd jaar daarvoor steden als Bagdad, Damascus, Cordova en Sevilla tot de culturele en wetenschappelijke brandpunten van de wereld had gemaakt. Af en toe was er eens een Ottomaanse leider die een poging deed om in de belangrijke steden van zijn rijk toch nog een intellectuele revival aan te wakkeren, maar de hoogdagen van de gouden eeuw kwamen nooit terug.

Wat gebleven is, zelfs na de ineenstorting van het Ottomaanse rijk en de verovering van bijna heel het voormalige kalifaat door Europese koloniale machten, was het feit dat de economische brandstof voor alle mogelijke ontwikkelingen generatie na generatie werd gewonnen uit de uitbuiting van miljoenen werkende mensen. Dat is tot op de dag van vandaag zo gebleven.