Het Geloof dat ons Geloof ons kan redden

De hemel hangt af van wat je doet. Geloof zonder werken is dood, dat schreef Jakob, de broer van Jezus reeds. Dat is de kern van iedere religieuze tak die uit de boom van de godsdienst van Abraham is gegroeid. Het feit dat veel Christelijke kerken vandaag de nadruk leggen op wat je gelooft, heeft volgens mij een heel complexe oorzaak.

Eerst en vooral is er een vertaalfout. Het werkwoord אמן (aman) in het Hebreeuws (en in het Aramees en het Arabisch) betekent “vertrouwen”, “ondersteunen”, “bevestigen” maar dat werd in het Grieks van de septuagint vertaald als πιστεύω (pisteiou), wat “geloven dat iets waar is” betekent.

Wanneer de hellenistisch-joodse rabbijn Saul van Tarsus (die zichzelf later “Paulus”, de kleine, ging noemen) dus beweerde dat vertrouwen (op het Goddelijke) de basis is van de godsdienst, vertaalde ook hij dat in het Grieks als “λογιζόμεθα γὰρ δικαιοῦσθαι πιστει ἄνθρωπον χωρὶς ἔργων νόμου” (“ik heb gezegd dat een mens bevrijd wordt door zijn geloof, niet door zijn werken” – Rom. 3:28). Hij beweerde daarbij niet dat het al dan niet geloven van bepaalde stellingen (dogma’s) een mens zou redden, maar eerder dat het de instelling is waarmee men werken (ἔργων) verricht die de doorslag geeft. Dat komt ongeveer op hetzelfde neer als de beroepde hadith van de profeet Mohammed (vrede zij met hem) “إِنَّمَا الْأَعْمَالُ بِالنِّيَّةِ” (daden worden volgens de intentie beoordeeld).

Maar we waren dus bij Saul van Tarsus, een vrome rabbijn die zijn Tenach (de Joodse Bijbel, Christenen noemen die al wel eens denigrerend “het Oude Testament”) goed kende en die bij zijn uitspraak over vertrouwen en goede werken duidelijk refereerde naar het bijbelboek Habakuk (2:4). In die tekst spreekt Habakuk over een visioen van JHVH over het einde der tijden. In het voorgaande hoofdstuk voorspelde JHVH dat het volk Israël zou gestraft worden omdat ze niet rechtvaardig leefden. Ze zouden door het imperialistische Babylon veroverd en gecoloniseerd worden. Wanneer Habakuk aan zijn God vraagt hoe het kan dat de Israëlieten voor hun zonden gestraft zullen worden met de komst van een nog zondiger volk, toont JHVH dat visioen over de eindtijd.

Er zal namelijk, zo zegt JHVH, een tijd komen dat de rechtvaardigen de aarde zullen erven. Wie niet rechtvaardig is, zo zegt JHVH, zal wegkwijnen. Wie wel rechtvaardig is zullen leven door hun vertrouwen (בּאמונתו יחיה). Daarna gaat de tekst verder en beschrijft de roofzucht van de onrechtvaardige die symbool staat voor het imperialistische Babylon. Die onrechtvaardige zal door iedereen bespot en uitgelachen worden. Iedereen zal weten wat zijn misdaden zijn en hem ervoor aanklagen. Het is in die context dat we het door Paulus geciteerde fragment uit Habakuk moeten lezen. De onrechtvaardigen leven door hun hebzucht en hun machtsmisbruik, door het najagen van hun eigen egoïstische verlangens. De rechtvaardigen leven doordat ze vertrouwen hebben.

Paulus herhaalde  dus alleen wat zoveel Joodse profeten en rabbijnen voor hem hadden gezegd: De kern van een religieus leven is de praxis, de daden, maar die daden worden door het Goddelijke beoordeeld naar de intentie die erachter zit.

Het is overigens belangrijk om hier op te merken dat we Paulus niet kennen vanuit systematische theologische boeken of traktaten, maar vanuit brieven. Hij schreef brieven naar gemeenten van mensen die hij persoonlijk kende. Het is heel erg de vraag of het zijn bedoeling was dat die brieven ooit in de christelijke bijbelcollectie hetzelfde statuut zouden krijgen als de bijbelboeken die hij zelf kende. Ik persoonljk zou bijvoorbeeld liever niet hebben dat mensen mij leren kennen doorheen de brieven en mails die ik naar persoonlijke kennissen verstuur. Ik zou het al helemaal een gruwel vinden als men lukraak gekozen fragmentjes uit die brieven en mails, los van iedere mogelijke context, zou gaan gebruiken om er een hele theologie op te gaan bouwen.

Bon, soit, paturain. Tot daar Paulus.

De volgende stap in het ontstaan van de misvatting die veel christelijke kerken nu belijden, vinden we bij Augustinus. Die was geen Jood, maar een Romeinse heiden voor hij Christen werd. Hij was niet bekend met de Joodse traditie, met het vraagstuk over de verhouding tussen daden en intentie zoals dat doorheen de Tenakh en de rabbijnse traditie wordt gesteld. Hij nam de Griekse tekst van Paulus letterlijk en maakte er op zich een dogma van. Hij was het die op de proppen kwam met het verhaal over een God die de wereld dan wel volmaakt had geschapen, maar die niet had kunnen voorkomen dat door de zogenaamde zondeval het kwaad in de wereld kwam en dat die zondeval bovendien zo erg was dat wij allemaal, zoveel generaties na het eerste mensenpaar, nog steeds besmet waren met een zogenaamde erfzonde. Hij interpreteerde Paulus op een zodanig verkrampte, heidense en on-Joodse manier dat hij tot de conclusie kwam dat de zonde van het eerste mensenpaar, de erfzonde, zo erg was dat God nooit in staat zou zijn om deze te vergeven, zeker niet op basis van onze eigen goede werken alleen. Hij verzon het door en door heidense idee dat God, de almachtige, om te kunnen vergeven een verschrikkelijk bloed-offer nodig had. Geïnspireerd door de tientallen heidense verhalen over geofferde (kinderen van) goden, verzon hij het idee dat Jezus (vrede zij met hem) de eniggeboren “zoon van God” was en dat God hem naar de wereld had gestuurd om hier gevangen, gefolterd en vermoord te worden, “zodat zijn bloed de mensheid kon redden van de erfzonde.” Iedere goede Jood, Jezus en Paulus zeker, zou raar opgekeken hebben bij dat soort heidense verhaaltjes, maar dit werd wel de basis van het Latijnse Christendom. Wie dit sprookje geloofde (wie dus geloofde in een heidense God die een biologische zoon had en die zo machteloos stond nadat mensen één vrucht in de tuin hadden gegeten, dat hij wel moest overgaan tot het gruwelijke gedoe dat tot de bloedige moord op zijn zoon zou leiden) die zou gered worden, wie dat niet geloofde zou, om het even hoeveel goede werken die ook deed, voor eeuwig verdoemd zijn. Vanaf augustinus, die als één van de belangrijkste latijnse kerkvaders wordt beschouwd, was dit het belangrijkste dogma van de latijnse kerk.

Toch bleef de kerk in de praktijk de nadruk leggen op het doen van goede werken. De Romeinse Katholieke Christelijke Kerk was namelijk een staatsgodsdienst van een grote imperialistische staat geworden. Voor zo’n staatsgodsdienst maakt het in feite niet echt veel uit wat mensen precies geloven, maar wel wat ze doen (en nog meer wat ze niet doen) en juist daar speelde dit nieuwe dogma een schitterende rol. Het maakte de mensen namelijk wijs dat hun daden (de heel bijbelse daad van het in opstand komen tegen onderdrukkende heersers bijvoorbeeld) nergens toe konden leiden en dat ze vooal moesten geloven in de steeds verder uitbreidende collectie van dogma’s van de Heilige Katholieke Kerk.

Bon, soit, camembert. Tot daar Augustinus en zijn tijdgenoten.

In de middeleeuwen bleef de Katholieke Kerk een machtsinstrument in handen van de heersende koningen, baronnen, graven, hertogen en ander adelijk heersersgespuis. Zij konden die kerk en haar dogma’s gericht gebruiken om alle mogelijke tegenbewegingen die hun macht contesteerden, aan te vallen en te vernietigen. We kunnen bijvoorbeeld denken aan de Katharen, de Bogomielen, de Arianen, de Nestorianen… die allemaal een vorm van christendom beleden dat niet conform de Romeinse regels was. De bedreiging van die groepen ging uit van hun rebelse praxis, maar ze werden door het instituut van de kerk bestreden omwille van zogenaamd ketterse opvattingen, het geloven van zogenaamd verkeerde stellingen.

Toch legde ook de middeleeuwse Romeinse Kerk in de praktrijk steeds meer nadruk op het ontwikkelen van een juiste praxis. Officieel verkondigden ze dan wel dat het enkel het geloof in hun dogma’s was dat mensen zou redden, in de praktijk moest een Christen volgens hen, om gered te kunnen worden, ook biechten, naar de mis gaan, bedevaarten ondernemen… tal van rituele praktijken werden uitgevonden als extra voorwaarde om gered te worden. Elk van die praktijken had, samen met het geloof in dogma’s, het gevolg dat Christenen op steeds meer domeinen van het dagelijks leven gehoorzaam moesten zijn aan de kerkelijke heersers: de paus en zijn bisschoppen en kardinalen.

Bon, soit, boursin. Tot daar de middeleeuwse ontwikkelingen in dit drama.

Tegen deze middeleeuwse Kerk die niet alleen geloof in tal van dogma’s eiste, maar ook het gehoorzaam meehuppelen in tal van rituelen, kwam de Augustijner droogstoppel theoloog Martin Luther in opstand. Hij contesteerde de macht van de Romeinse theologen door te eisen dat de leer van de Kerk zich alleen op de Bijbel mocht inspireren, niet op de commentaren en bedenkingen van vijftien eeuwen vol theologen (“Sola Scriptura“, alleen de Bijbel). Op basis van die Bijbel (ttz. op basis van een enge en heidense Augustijnse visie op Paulus, zoals ik hierboven al schetste) kwam hij ook tot de conclusie dat al dat rituele gehuppel nergens toe leidde. Hij geloofde dat alleen het geloof in de barmhartigheid van God een mens kon redden. (“Sola Fide” alleen het geloof, “Sola Gratia“, alleen de Goddelijke genade). Hij benadrukte de Augustijnse heidense stelling dat het alleen door de bloedige moord op Jezus (door het zogenaamde “offer van Christus”) was dat de zogenaamde erfzonde vergeven kon worden (“Sola Christe”, alleen Christus).

Deze nieuwe geradicaliseerde vorm van de Augustijnse heidense interpretatie van Paulus kon samengevat worden in de slogan “Sola Dei Gloria”, alleen de Heerlijkheid van God. Menselijke bevrijding was niet langer (zoals alle joodse profeten en rabbijnen, Jezus en Paulus inbegrepen) steeds opnieuw hadden geleerd, een gevolg van menselijke praxis, van het materieel ingrijpen van mensen (weliswaar door God geïnspireerd) in de menselijke geschiedenis. Mensen mochten alleen nog hopen op een heidense deus ex machina die hen, volledig los van hun eigen optreden in de wereld, zou komen helpen als ze maar hard genoeg geloofden.

Aangezien de Katholieke Kerk begreep dat de nieuwe beweging rond Luther één van de grootste bedreigingen van haar macht was geworden, zette ze zelf een theologische tegenaanval in. Ze organiseerde een concilie bij Trente waar de officiële katholieke leer nog eens goed werd uiteengezet en verfijnd. Volgens het Concilie van Trente waren de daden inderdaad ondergeschikt aan het geloof van de mensen, maar wie goed genoeg geloofde zou vanzelf goede werken gaan doen (in de betekenis van braaf gehoorzaam meehuppelen tijdens de rituelen). volgens de Katholieke leer was het ook inderdaad door de gratie van God en het zogenaamde offer van zijn zogenaamde zoon Jezus dat de mensen gered werden, maar die gratie was in de wereld alleen werkzaam doorheen de enige echte Katholieke Kerk. Die Katholieke Kerk bevestigde zelf dat alleen de Bijbel het doorslaggevend element mocht zijn in het bepalen van de Christelijke leer, maar tegelijk was dit document zo heilig dat het alleen door professionele theologen mocht gelezen worden. Leken moesten het onrechtstreeks lezen doorheen de commentaren van Katholieke intellectuelen.

Bon, soit, edammer. Tot daar de reformatie en haar nasleep.

Vandaag de dag zijn nog steeds heel veel christenen overtuigd van deze vrij heidense interpretatie van de ideeën van de Joodse profeet Jezus en de Joodse rabbijn Paulus. Ze lezen de Tenach exclusief door een Augustijns heidense bril en beschouwen heel die bibliotheek vol onrustwekkende, opstandige, Joodse boeken als een verzameling zogenaamde voorspellingen van de komst van de zogenaamde enige Zoon van God. Ze geloven dat ze moeten geloven en dat dat het enige is wat telt. Ze geloven dat hun praxis, hun materieel optreden in de materiële wereld, geen enkel belang heeft. Ze beweren dat ze de God van jezus en de profeten dienen, terwijl ze met hun praxisloze geloof alleen de heersers en hun status quo dienen en gehoorzamen.

Maar dit is niet de enige vorm van Christendom die momenteel bestaat. In iedere generatie zijn steeds opnieuw honderden, duizenden, miljoenen christenen opgestaan tegen de heersers en hun afgoderij. Zij ontdekten de revolutionaire kern van het evangelie, de oproep tot een rebelse en bevrijdend praxis.

Of het nu de boeren rond Thomas Muntzer waren of de Bekennende Kirche van Bonhoeffer, of het nu de politieke theologie van Dorothee Sölle was of de bevrijdingstheologie van Boff en Gutierrez… steeds opnieuw vinden Christenen de weg terug naar de oorspronkelijke rebelse en door en door joodse kern van de godsdienst van Jezus en Paulus. Gelijk hoezeer de heidense heersers hun best doen om God het zwijgen op te leggen en godsdienst te veranderen in gehoorzaam geloven, de God van Abraham, Isaak en Jakob, de God van Mozes en Elia, de God van Jesaja en Jeremia, de God van Johannes, Jezus en Mohammed zal in iedere generatie, telkens opnieuw, mensen inspireren om op te staan, om in opstand te komen tegen de heersers en hun Baäls, Mammons en Molochs.

Het opstaan, het doen van gerechtigheid, het in de praktijk brengen van de Thora, is de kern van die godsdienst. Juist daarom willen de heidense heersers ons steeds opnieuw doen geloven dat we alleen maar moeten geloven. Hun geloof in het geloof is een opium dat de onderdrukte bevolking in slaap wiegt. God’s weg is die van de praxis, van de “goede daden”, van de materiële opstand tegen heerschappij. Die godsdienst is geen opium, maar voedsel en zuurstof die onze strijd voor onze bevrijding keer op keer weer kracht geeft.